Psalms 127

1) lied Hamma„loth,

Zie Ps. 120:1.

Ps 120.1

2) van Salomo. Zo de HEERE

Dat is, gedicht van Salomo. Anders: voor Salomo; dat is, gedicht van David tot onderwijzing van zijn zoon Salomo. Alzo ook Ps. 72;1.

3) het huis niet bouwt,

3) de stad niet bewaart,

Versta hier, door het bouwen en bewaren van het huis en der stad, niet alleen het stoffelijke gebouw, maar ook den staat en het gouvernement zo in het bijzonder als in het algemeen over koninkrijken, landen en steden, kerken en gemeenten.

4) Het is tevergeefs

Te weten, hetzij dat gij den zegen des Heeren hebt.

5) vroeg opstaat, laat

Te weten, om te arbeiden.

6) opblijft,

Hebr. zit; te weten om met arbeiden den kost te winnen.

7) eet brood der smarten;

Dat is, zuur brood, brood met veel zorg en moeite verkregen. Zie de aantekening 1 Kon. 22:27. Anders, brood der bekommeringen.

1Ki 22.27

8) Hij het

Te weten, God.

9) zijnen beminden

Het schijnt dat David hier inzonderheid op Salomo ziet, die 2 Sam. 12:25 genoemd wordt Jedid Jah; dat is, beminde des Heeren.

2Sa 12.25

10) [als] [in] den

Anders: geeft Hij zijnen beminden den slaap. Alsof hij zeide: Al het woelen en zorgen zal den mens niet helpen zo hem de HEERE niet zegent; maar dien Hij bemint en zegent, die zal genoeg hebben en met gerustheid gaan slapen, zichzelven en de zijnen, na gedanen arbeid, God den Heere bevelende.

11) een erfdeel des HEEREN;

Dat is, een zegen van den Heere gegeven, gelijk Job 20:29; Ps. 61:6; Jes. 54:17.

Job 20.29 Ps 61.5 Isa 54.17

12) des buiks vrucht

Dat is, de kinderen.

13) ene beloning.

Te weten, van den Heere gegeven. Men geeft somtijds beloning, die men schuldig is voor gedanen dienst, gelijk Gen. 30:28; Num. 18:31. Somtijds uit gratie of uit gunst, Rom. 4:4; gelijk God zijnen dienaren geeft; Gen. 15:1; Jes. 62:11.

Ge 30.28 Nu 18.31 Ro 4.4 Ge 15.1 Isa 62.11
14) Gelijk de pijlen

De zin is: Gelijk een sterk man zijne pijlen op den vijand schietende, dezen kwetst en ombrengt; alzo zijn de kinderen, die wel opgevoed zijn hunne ouders een hulp en bijstand tegen de vijanden.

15) de zonen der jeugd.

Te weten, die geteeld zijn wanneer de ouders in het beste van hun leven zijn. Want zulke kinderen zijn gemeenlijk van kloeker natuur dan anderen en zij komen de ouders spoedig in de hand. Aldus worden zonen des ouderdoms genoemd de kinderen, die in den ouderdom hunner ouders geboren worden; Gen. 37:3.

Ge 37.3
16) die zijnen pijlkoker

Die zijn huis vol van zulke kinderen heeft.

17) zij zullen niet beschaamd

Dat is, zij zullen uit vrees voor hunne wederpartijders hun rechtvaardige zaak niet behoeven onbeantwoord te laten, als zij voor den rechter verschijnen.

18) spreken zullen in

Dat is, te pleiten hebben voor het gericht, hetwelk in de stadspoorten pleegt te geschieden. Zie de aantekening bij Gen. 34:20.

Ge 34.20
Copyright information for DutKant